[Vreemdeling]
VREEMDELING, z.n., m. en vr., des vreemdelings, of van den vreemdeling, en der, of van de, vreemdeling; meerv. vreemdelingen. Van vreemd. Tot het volk, waaronder men verkeert, niet behoorende: woont als vreemdelinck in dit lant. Bijbelv. Daar 'k als een vreemdeling en balling zworf. L.D.S.P. Overdragtelijk is, een vreemdeling ergens in zijn, onkundig zijn van het gene daar omgaat, of daartoe behoort: gij zijt in de Wiskunde nog een vreemdeling. Ik ben hier geen vreemdeling meer. Van hier vreemdelingschap. Zamenstell.: vreemdelingsregt, het regt van eenen landsheer op de nalatenschap van eenen stervenden vreemdeling, middeleeuw. lat. albinagium. fr. aubaine.