[Vreedzaam]
VREEDZAAM, bijv. n. en bijw., vreedzamer, vreedzaamst. Van vrede. Zie zaam. Hoogd. friedsam, Ottfrid. fridusam. Tot vrede geneigd, vredelievend: Seraia was een vreedsaem vorst. Bijbelv. Dit vreedzaam huis genegen. L.D.S.P. In vrede levende: dese mannen sijn vreedsaem met ons. Bijbelv. Als bijw., op eene vredelievende wijze: zij sprak hen vreedzaam aan. In ongestoorden vrede: zij leven er zeer vreedzaam. Van hier vreedzaamheid, vreedzaamlijk. Zamenstell. onvreedzaam, enz.