Nederduitsch taalkundig woordenboek. T-U. V
(1810)–P. Weiland– Auteursrechtvrij
[pagina 489]
| |
Toen kraekte de schuit van de vracht. Vond. Een last voor een lastdier, of mensch: het dier bezweek onder die vracht. De vracht viel mij te zwaar. Zonder lidwoord, goederen, die men voor geld vervoert: de voerman kan geene vracht krijgen. Schrijf den schipper, dat hij vracht zoeke. Geld, dat men voor zich, of zijne goederen, aan voerlieden, of schippers, betaalt: hij gaf de vracht daarvan. Bijbelv. Ik vervaer geene vracht. Hoe veel is de vracht van dat pakje? Voor halve vracht medevaren, is, eigenlijk, half veerloon betalen; oneigenlijk, weinig gerekend worden. Van hier vrachten, bij Kil. en in bevrachten. Zamenstell.: vrachtbrief, vrachtcedel, vrachtgeld vrachtkar, vrachtlijst, vrachtloon, vrachtman, Kil. vrachtschip, vrachtschuit, vrachtvaarder, vrachtvrij, zonder vracht, anders franco, vrachtwagen, enz. scheeps vracht, schuitevracht, wagenvracht enz. Vracht, hoogd. fracht, zweed. frakt, deen. fragt, eng. fraight, fr. fret, sp. flete, is verwant aan het hoogd. furche, Opperd. färge, verch, een schipper, en komt van ferchen, voeren, voortvoeren, dat een voortdurend werkw. van fehren, fahren, fuhren, is. |
|