[Vraat]
VRAAT, z.n., m., des vraats, of van den vraat; meerv. vraten. Verkleinw. vraatje. Van vreten, overeten. Een mensch, die onmatig veel eet: een suiper ende vraet sal arm worden. Bijbelv. Van hier vraatachtig, vraatheid, Kil., vratig. Zamenstell. veelvraat, enz. Ten Kate neemt vraat voor overate. Hoogd. Frasz. Oudt. was vraat ook zoo veel als blikaars, zweetsmerte, om de knagende smerte wegens 't afgescheurde vel.