[Vouw]
VOUW, z.n., vr., der, of van de, vouw; meerv. vouwen. Verkleinw. vouwtje. Eene plooi: maak geene vouwen in het boek. Figuurlijk: al 't oneffen in zijn vouw en ploij te brengen. Vond. Slaende alles in de beste vouw. Hooft. Ergens een vouwtje bij leggen, is, daarvan afstappen. Bij Kil. voude, in Vriesl veelal voud; van welken vorm des woords de zamenstell. eenvoud, meervoud, tweevoud, veelvoudig, enz. afstammen. Hoogd. falter, eng. fold; en, dat het oulings ook fuld moet hebben geluid, schijnt uit menigvuldig, enz. te blijken. Het komt van vouwen.