Nederduitsch taalkundig woordenboek. T-U. V(1810)–P. Weiland– Auteursrechtvrij Vorige Volgende [Voorzitten] VOORZITTEN, onz. w., ongelijkvl. Ik zat voor, heb voorgezeten. Van voor en zitten. Aan het hoofd van eene vergadering zitten, om dezelve te regelen, enz.: hij heeft in die vergadering voorgezeten. Van hier voorzitter, enz., voorzitting. Vorige Volgende