[Voorzingen]
VOORZINGEN, bedr. en onz. w.; ongelijkvl. Ik zong voor, heb voorgezongen. Van voor en zingen. Bedr., iets ten aanhooren van iemand zingen: zing mij dien psalm eens voor. Onz., anderen in hun gezang voorgaan: is hier niemand, om voor te zingen? Als z.n., het voorzingen, de waarneming van het voorzangerschap. Van hier voorzinger.