[Voorzien]
VOORZIEN, bedr. w., onregelm. Ik voorzag, heb voorzien. Van voor en zien. Vooruit zien: ik voorzie niets, dan onheil. Voorzien, verzorgen: voorzie u van het noodige. Voorsiet nu u huis, o David! Bijbelv. Voorzien van wetten, overheden. Vond. Ook zich ergens mede voorzien: de folterkamer met vertrecken is voorzien. Vond. Ergens in voorzien is daaromtrent de noodige voorzorg aanwenden: hij vooziet rijkelijk in mijne behoeften. Ik zal er in voorzien, er zorg voor dragen. Van hier voorzienig, voorzienigheid. Voorziening, enz.