[Voorzetten]
VOORZETTEN, bedr. w., gelijkvl. Ik zettede voor, heb voorgezet. Van voor en zetten. Bij Kil., voornemen, van welke beteekenis voorzet oulings die van opzet, en voorzettelijk die van opzettelijk, ontleende. Voorts is iemand iets voorzetten, het voor hem nederzetten, inzonderheid van spijs en drank: ik weet niet, wat ik hun voorzetten zal. Set hen broot ende water voor, dat sij eten ende drincken. Bijbelv. In iets ergens voor zetten, moet voor van zetten afgescheiden blijven. Van voorzetten komt het boven gemelde voorzet, voorzetsel, voorzettelijk.