Nederduitsch taalkundig woordenboek. T-U. V(1810)–P. Weiland– Auteursrechtvrij Vorige Volgende [pagina 479] [p. 479] [Voorzeker] VOORZEKER, bijw. Van zeker en voor, dat hier even als in voorwaar, enz., in de plaats van beteekent. Zekerlijk, gewisselijk: hij komt voorzeker. Dat hem voorseker staet te hopen. Westerb. Ook als tusschenwerpsel: voorzeker! ja! Vorige Volgende