[Voorzeggen]
VOORZEGGEN, bedr., w., gelijkvl. Ik voorzeide, heb voorzeid, of voorzegd. Van voor en zeggen. Vooraf zeggen, voorspellen: heb ik het u niet voorzegd? Die ijdelheijt sien, ende leugen voorseggen. Bijbelv. Voor scheidbaar, ten aanhooren van iemand zeggen, opdat hij het nazegge: ik zeide hem alles voor. Van hier voorzeggen, voorzegging. Zamenstell.: voorzegkunde, enz.