hij keek voor uit het huis. Ja, zoo is het ook gelegen met er voor uit, enz. Voorts beteekent vooruit genoegzaam evenveel, als vooraf, wanneer het tot tijd betrokken wordt: ik zag het reeds vooruit. Wij vooruit na het schip gegaen zijnde. Bijbelv. Vooruit betalen, is, voor den eigenlijken tijd der betaling. Vooruit geven, maken, krijgen, hebben, enz., is, als voordeel; zie voordeel. Vooruit gaan, is, vorderen: die zaak gaat niet vooruit. Het gaat met hem niet vooruit, niet voordeelig. Vooruit loopen, is, voorbarig te werk gaan. Iemand vooruit loopen, is, eigenlijk, voor hem uit loopen. Overdragtelijk, zonder afwachting, of in achtneming, van hem, te werk gaan: gij loopt den regter vooruit. Zamenstell.: vooruitmaking, vooruitzigt.