[Voortvaren]
VOORTVAREN, onz. w., ongelijkvl. Ik voer voort, ben en heb voortgevaren. Van voort en varen. Met zijn, van eene plaats weg varen: de schuit was reeds voortgevaren. Wij voeren voort, en lieten hen staan. Sij voeren voort na het lant der Gadarenen. Bijbelv. Voorwaarts varen: tot hiertoe voer hij met ons voort. Een weijnich voortgevaren zijnde. Bijbelv. Met hebben, bij aanhouding varen: hij was de zee nog niet moede, maar voer voort. Als wij vele dagen lanksamelijck voortvoeren. Bijbelv. Oneigenlijk, evenveel waarin aanhouden: nog vaart men voort, aan 't kwaad zich toe te wijen. L.D.S.P. Hij voer voort noch tot hem te spreken. Bijbelv. Vaer zoo voort, ô eelste van ons ranken. Vond. Evenveel waarmede spoed maken, gij moet daarmede voortvaren. Deze beteekenis heerscht ook in het deelw. voortvarend, dat als bijv. n. en bijw. gebezigd wordt.