[Voorttreden]
VOORTTREDEN, onz. w., ongelijkvl. Ik trad voort, ben en heb voortgetreden. Van voort en treden. Met zijn, voorwaarts treden: als sij ses treden voortgetreden waren. Bijbelv. Met hebben, snellijk treden: treed wat voort. Bij voortduring treden: terwijl de tursmaaksters voorttraden. Ick sal nu al soetkens voorttreden alle mijne jaren. Bijbelv.