[Voortspruiten]
VOORTSPRUITEN, onz. w., ongelijkvl. Ik sproot voort, heb en ben voortgesproten. Van voort en spruiten. Met hebben, bij aanhoudendheid spruiten: de kool spruit nog al voort. Met zijn, spruitswijze te voorschijn komen: uit het stof zullen andere voortspruijten. Bijbelv. Dewijl hij voortsproot van Likaons zaet, Vond. Dan spruit het brood, nog in den halm besloten, uit d'aarde voort. L.D.S.P. Ontstaan, over het algemeen: ik weet niet, wat daaruit voortspruiten zal. Al verder en verder spruiten, zich verspreiden: die quaal spruit voort. Halma.