[Voortslaan]
VOORTSLAAN, bedr. en onz. w., onregelm. Ik sloeg voort, heb en ben voortgeslagen. Van voort en slaan. Bedr., slaande voortdrijven: sla den bal wat voort. Onz., met hebben, bij voortduring slaan: de klok slaat nog al voort. Met spoed slaan: sla toch wat voort. Met zijn, van brand, besmetting, enz., zich al verder en verder uitbreiden: de brant sloegh voort in Yrlant en Brittanje. Vond. De besmetting slaat steeds voort. Zou die krankheid ook voortslaan? O tastelijke razernije, hoe sloeght gij voort. Vond.