[Voortschoffelen]
VOORTSCHOFFELEN, bedr. en onz. w., gelijkvl. Ik schoffelde voort, heb voortgeschoffeld. Van voort en schoffelen. Bedr., al schoffelende voorwaarts brengen: schoffel het vuil wat voort. Onz., bij voortduring schoffelen: schoffel nog maar wat voort. Snellijk schoffelen: gij moet wat voortschoffelen.