[Voortrukken]
VOORTRUKKEN, bedr. en onz. w., gelijkvl. Ik rukte voort, heb en ben voortgerukt. Van voort en rukken. Bedr., met eenen ruk voorwaarts brengen: zij rukten hem onbarmhartig voort. Onz., met zijn, ijlings voorttrekken: het leger rukte voort. Met hebben, bij aanhoudendheid rukken: indien gij voortgerukt hadt, zou het touw gebroken zijn.