[Voortrekken]
VOORTREKKEN, bedr. en onz. w., ongelijkvl. Ik trok voor, heb voorgetrokken. Van voor en trekken. Bedr., voor iets anders trekken, in eenen figuurlijken zin, boven iets anders achten, eeren, enz.: gij trekt dat kind te veel voor. Oock en sult ghij den geringen niet voortrecken in sijne twistige sake. Bijbelv. Onz., voor iemand, of iets trekken: ik liet hem voortrekken.