Nederduitsch taalkundig woordenboek. T-U. V(1810)–P. Weiland– Auteursrechtvrij Vorige Volgende [Voortreizen] VOORTREIZEN, onz. w., gelijkvl. Ik reisde voort, ben en heb voortgereisd. Van voort en reizen. Met zijn, voorwaarts reizen: so reijsden de kinderen Israëls voort. Bijbelv. Met hebben, aanhouden met reizen: ik heb steeds voortgereisd. Vorige Volgende