[Voortplanten]
VOORTPLANTEN, bedr. w., gelijkvl. Ik plantte voort, heb voortgeplant. Van voort en planten. Eigenlijk, al plantende vermenigvuldigen, of doen voortduren: ik wil die bloemen voortplanten. Voorts ook evenveel hoe uitbreiden en doen voortduren: zijn geslacht voortplanten. De besmetting plant zich gestadig voort. Sal sijn naem van kint tot kint voortgeplant worden. Bijbelv. Waervan hij voort mag zijn geplant. Westerb. Van hier voortplanter, voortplanting, voortplantster.