[Voortkomen]
VOORTKOMEN, onz. w., ongelijkvl. Ik kwam voort, ben voortgekomen. Van voort en komen. Van eene plaats weg komen: maak, dat gij voortkomt! snellijk komen: kom toch voort, kind! waarin voortkomen van voort, terstond, ijlings, komen, dat niet aaneen geschreven worden moet, verschilt. Vorderen, in zijne ondernemingen slagen, daaruit een genoegzaam bestaan vinden: hoe ik mij ook bevlijtige, ik kan niet voortkomen. Te voorschijn komen: siet, wat dit zij, datter voortkomt. Bijbelv. Voortspruiten: het gezaaide komt reeds uit den grond voort. Ook oneigenlijk: er zijn uit dat huwelijk zeven kinderen voortgekomen. Wie weet, wat daaruit nog voortkomen zal. Van de Godtloose komt Godtloosheijt voort. Bijbelv. Van hier, bij Halma, voortkoming, uitspruitsel