[Voortijlen]
VOORTIJLEN, onz. w., ongelijkvl. Ik ijlde voort, heb, en ben, voortgeijld. Van voort en ijlen. Anders voortsnellen. Met zijn, zich voorthaasten, voortspoeden: terwijl hij voortijlde. Met hebben, bij voortduring snellen, spoeden: hij ijlt nog al steeds voort. Ook wordt dit woord met hebben genomen voor bij aanhoudendheid raaskallen: de kranke ijlde gestadig voort.