[Voort]
VOORT, bijw. en tusschenwerpsel. Als bijw., terstond, ijlings: hij deed het voort. Gaf voort den slaep de schop. Vond. Die 't verken voort de keel en 't hert afstak. Westerb. Van eene plaats weg: de schuit is reeds voort. Hij wil niet voort. Eveneens laat het zich met weg verwisselen, wanneer men het als een tusschenwerpsel gebruikt: voort met dat tuig! Voort! voort! bevlek geen bron! Vond. En in menige zamenstelling heeft deze, in menige andere wederom eene andere beteekenis; zoo als straks nader blijken zal. Bijzonderlijk beduidt het verder heen, voorwaarts; of duidt het eene aanhoudende voortduring aan van het bedrijf der werkwoorden, waarbij men het voegt, zoo als in voortademen, voortarbeiden, enz. Zie voortarbeiden. Bovendien komt van voort voorts. Nopens regtevoort, zie regt; en van nu voort is van nu af, in: van nu voort sal ick tot de heidenen henen gaen. Bijbelv.
Voort, vries., deen., zweed., hoogd. fort, opperd., Kero fur, Willer. fure, Kil. voord, eng. forth, neders. voort, is verwant aan voor, ver, varen, enz., en heeft zijne beteekenis eveneens aan zijnen klank te danken.