[Voorspel]
VOORSPEL, z.n., o., des voorspels. of van het voorspel; meerv. voorspellen. Verkorting van voorgespel, van voor en gespel. Voorteeken, voorspelling: menig een beschouwde het als een voorspel van ramp en onheil. Men zagh het voorspel van dees staetsie aen lievreien, van zilver, groen, en root, aen pagie, enz. Vond.