Nederduitsch taalkundig woordenboek. T-U. V(1810)–P. Weiland– Auteursrechtvrij Vorige Volgende [Voornaam] VOORNAAM, z.n., m., des voornaams, of van den voornaam; meerv. voornamen. Van voor en naam. In tegenoverstelling van toenaam, iemands doopnaam: Vondels voornaam was Joost. Vorige Volgende