Nederduitsch taalkundig woordenboek. T-U. V(1810)–P. Weiland– Auteursrechtvrij Vorige Volgende [Voormaken] VOORMAKEN, bedr. w., gelijkvl. Ik maakte voor, heb voorgemaakt. Van voor en maken. Iets voor iemands oogen maken, opdat hij het namake: hij maakt [pagina 445] [p. 445] alles na, wat men hem voormaakt. Hoogd. vormachen. Vorige Volgende