[Voorloopen]
VOORLOOPEN, onz. w., ongelijkvl. Ik liep voor, heb, en ben, voorgeloopen. Van voor en loopen. Ten aanzien van tijd, voor iets anders loopen: dat paard moet voorloopen. Ten aanzien van plaats, evenhetzelfde. Van eene klok zegt men, dat zij voorloopt, wanneer zij andere klokken als voorbij loopt. En een voorlooper, die voor iemand henen loopt, kan ook gezegd worden hem voor te loopen. Maar als voor naar het voorste van een huis beduidt, moet het van loopen afgescheiden blijven: loop eens voor! Daarentegen hangt het met loopen zamen, als men, met Kil., vlugten, door voorloopen, veurloopen, uitdrukt. Van hier voorloop, voorlooper, voorloopig, enz.