[Voorliegen]
VOORLIEGEN, bedr. en onz. w., ongelijkvl. Ik loog voor, heb voorgelogen. Van voor en liegen. Bedr-, iemand iets op eene leugenachtige wijze voorzeggen: wat hebt gij hem weer voorgelogen? Onz., iemand leugens toevoegen: lieg mij toch niet langer voor!