[Voorhuis]
VOORHUIS, z.n., o., des voorhuizes, of van het voorhuis; meerv. voorhuizen. Verkleinw. voorhuisje. Van voor en huis. De voorste ruimte in een huis vlak bij de deur: hij liet mij in het voorhuis wachten. Ook, in tegenoverstelling van achterhuis, het voorste gedeelte van een huis: het gansche voorhuis bleef onverhuurd. Eindelijk vindt men bij Kil. veurhuijsken van den biekorf, anders deszelfs schutsel.