[Voorhouden]
VOORHOUDEN, bedr. w., ongelijkvl. Ik hield voor, heb voorgehouden. Van voor en houden. Voor zich houden: waarom houdt gij uw servet niet voor? Voor iemand anders houden: houd mij den spiegel eens voor. Figuurlijk, voorstellen, voorleggen: houd hem dat eens voor. Bijzonderlijk, iemand door eenig voorstel tot verandering in zijn gedrag trachten te bewegen: ik hield hem zijn wangedrag voor. Door hun hunne belofte voor te houden. Oulings ook voor zich behouden: voorhoudende het woon des levens. Bijbelv. Van hier voorhoud, voorstel, bij Kil.