[Voorhoofd]
VOORHOOFD, z.n., o., des voorhoofds, of van het voorhoofd; meerv. voorhoofden. Verkleinw. voorhoofdje. Van voor en hoofd. Het voorste van het hoofd: eene wonde aan het voorhoofd. De steen sonck in sijn voorhooft. Bijbelv. De zilvre horen luistert op 't voorhooft. Vond. Het voorhoofd rimpelen staat over tegen hetzelve ontvouwen, dat, figuurlijk, in plaats van zorg en kommer aan eene zijde zetten gebezigd wordt: 't voorhooft eens ontvouwen. Westerb. Het voorhoofd bieden bezigt Vond.: bij duizenden den zegen rijcken helt het voorhooft bien. De spreekwijs is figuurlijk, en van eenen haan ontleend; zij beteekent: iemand tegenstand doen en aanvallen. Eindelijk is iemand als voor het voorhoofd slaan, hem verbazen: de pracht der trotse muuren uitheemsche wandelaers als voor het voorhooft slaet. Vond. Zamenstell.: voorhoofdsiersel, enz.