[Voorganger]
VOORGANGER, z.n., m.. des voorgangers, of van den voorganger; meerv. voorgangeren, of voorgangers. Van voorgangen, voorgaan. Zie gaan. Al wie in den eigenlijken zin voorgaat: gij zult van de eene schuit naar de andere wel voorgangers hebben, die gij volgen kunt. Oneigenlijk, al wie een voorbeeld geeft: wees hun geen voorganger in het kwade. Voorgangers der gemeente zijn derzelver leidslieden, opzieners, en verzorgers: zijt uwen voorgangeren gehoorsaem, ende zijtse onderdanig. Bijbelv. Eindelijk is veurgangher bij Kil. veursaet, even als het hoogd. vorganger. Wegens het vrouwelijk geslacht bezigt men voorgangster.