[Voordoen]
VOORDOEN, bedr. en wederk. w., onregelm. Ik deed voor, heb voorgedaan. Van voor en doen. Voorhangen, voorbinden, enz.: doe het kind eenen doek voor. Voor iemands oogen doen, opdat hij het nadoe: wil ik u het eens voordoen? Vertoonen: zijne waren voordoen. Als de vrucht haer voordoet. Bijbelv. Het doet zich uitnemend voor. Zij weet zich van de beste zijde voor te doen. Van hier bij Kil. veurdoen, veurberd, een bord voor de winkelvensters, waarop de winkelier zijne waren voordoet.