[Voordisschen]
VOORDISSCHEN, bedr. w., gelijkvl. Ik dischte voor, heb voorgedischt. Van voor en disschen. Anders opdisschen; zie dit woord, dat men, even als voordisschen, meermalen figuurlijk wegens den inhoud van een geschrift bezigt: Papekost in Geuze schotelen door O.Z. van Haren voorgedischt.