[Voorbrengen]
VOORBRENGEN, bedr. w., ongelijkvl. Ik bragt voor, heb voorgebragt. Van voor en brengen. Voor den dag brengen, voordragen: ik heb niets voor te brengen. Brengt ulieder twistsake voor. Bijbelv. Vvort furebringen, bij Notk. Thaz muaz furibrahta, hij zettede de avondsoep op. Ottfrid; bij wien dit woord ook frambringan luidt. Bij Kero is het franpringan, Willer. vurebringan, opperd. furbringen, hoogd. vorbringen.