[Voorbij]
VOORBIJ, bijw. en voorzetsel. Van voor en bij. Als bijw., digt voor iemand, of iets, langs: als ik nu bij u voorbij ginck, sag ick u. Bijbelv. Geen wandelaar die daar voorbij mogt gaan. L.D.S.P. Derwijze nevens iemand, of iets, henen, dat men hem, of het, achter zich late, en vooruit snelle: wij lieten elk, die ons achterop kwam, gerustelijk voorbij rijden. Het schip, dat wij voorbij zeilden, lag voor anker. Overdragtelijk, zegt men van evenveel, welke dingen, die als vooruit snellen, of gesneld zijn, dat zij voorbij gaan, vliegen, enz.: of voorbij zijn: gelijck een wervelwint voorbij gaat. Bijbelv. Wat vliegt de tijd voorbij! Die vreugde, die droefheid is voorbij. Halma. D'uur is lang voorbij, die wij te saem bescheiden. Brederoo. En in den Statenbijbel is voorbijgaan