[Voorbidden]
VOORBIDDEN, bedr. en onz. w., ongelijkvl. Ik bad voor, heb voorgebeden. Van voor en bidden. Bedr., iemand een gebed voordoen, opdat hij het nadoe: zij had haar kind het Onze Vader voor. Onz., ten aanhooren van anderen, en mede in hunnen naam, bidden: terwijl hij voorbad. Voor den maaltijd bidden: hij bad voor en na. Voorbidden heeft, behalve de opgenoemde beteekenissen, nog die van ten behoeve van iemand bidden; van welke voorbidder en voorbidding hunne gebruikelijkste beteekenissen ontleenen.