[Vooraan]
VOORAAN, bijw. Van voor en aan. Op de allervoorsie, of op een der voorste, plaatsen: Zij wenschten vooraan te zitten. Als een hopman onbevreest en rustigh 't heir vooraen geleide. Vond. Het voorhuis, 't welck vooraen was. Bijbelv. Het verschilt van voor aen den Tempel. Bijbelv., en soortgelijke gezegden, waarin voor en aan vaneen gescheiden moeten worden. Zamenstell.: vooraanzittinge Bijbelv.