| |
[Voor]
VOOR, bijw. en voorzetsel, dat, met een z.n. vereenigd, den derden naamval der Latijnen meermalen vervangt, en voorts uitdrukt, dat iets in plaats van dat gene komt, 't welk door het z.n. aangeduid wordt, en dan aan dit z.n. den vierden naamval geeft; even als wanneer het, tot tijd betrekkelijk, tegen over na staat. Voorts is het, tot plaats betrekkelijk, het tegenovergestelde van achter. In de Inleiding, bl. 185, is reeds aangemerkt, dat dit voorzetsel, even als meer andere, oulings den tweeden naamval bij zich had; waarvan wij sporen vinden in voor 's hands, en voer avonts, voor den avond, bij M. Stok. Wat de onderscheidene beteekenissen van voor als voorzetsel nader betreft; buiten zamenstelling, heeft het, vooreerst, achter zich iets, waarvoor iets anders ten aanzien van tijd voorafgegaan is: Vroegh, voor bot, voor bloeiend blos. Vond. Die voor mij ende voor u van outs geweest zijn. Bijbelv. Voor eenige jaren, ouderdom langh voor den tijd. Westerb., dat is, voor het tijdstip, waarop dezelve komen moest, zie tijd. Voor dezen, dat men
| |
| |
als een bijw. gebruikt: wanneer zag men voor dezen zoodanig iets? Het gebeurde voor, dat wij er waren, of voor, dat wij er waren, gebeurde het, waarin voor dat den vorm van een voegwoord aanneemt, uit hoofde van welken men het meermalen aaneen schrijft: ontwykt het strengste lot, voordat mijn toorn u onvoorziens verteer. L.D.S.P. Ten tweede, iets, waarvoor men iets anders ten aanzien van plaats vooraf doet gaan: men plaatste hem voor mij. Ik ging voor de deur. Een schip voor anker leggen. Wentelt groote steenen voor den mont der spelonke. Bijbelv. 'K zal het al u klaar voor oogen stellen. L.D.S.P. Voor den dag brengen, of komen. Dus trecken si vor sirixe. Dede den Grave voer hem daghen. M. Stok. Verschijnt die gruwel voor zijn koets. Vond. Hiertoe behoort stuk voor stuk, dag voor dag, voet voor voet. Zij werden man voor man gemonsterd. En: ik trek den eenen niet voor den anderen. De doot sal voor het leven verkoren worden. Bijbelv. Vrede kies voor oorlogh en gevaer. Vond.; en meer andere gezegden nopens iets, waarvoor men iets anders ten aanzien van keuze vooraf doet gaan. Ten derde, een persoon, of zaak, welker plaats door iets anders vervangen wordt: iemand voor zich laten prediken. Indien een voor alle gestorven is, sij dan alle gestorven zijn. Ende hy is voor allen gestorven. Bijbelv. Veur den verweerder spreken. Kil. De schaa geboet, en voor een sulken vaar een sulken soon gevoed.
Huijghens. Ik zal voor hem betalen. Eens voor al. Knollen voor citroenen verkoopen; zie knol. Hiertoe behoort ook iets, tot welks betaling, of vergelding, iets anders dient: den Heer voor zijne weldaen geven. Vond. Hij kan daarvoor aan God geen losgeld geven. L.D.S.P. En worden niet vijf muschkens verkocht voor twee penningskens. Bijbelv. Voor geld en goede woorden. Hoe veel moet ik daarvoor wel betalen? Gij zoudt het wel voor niet willen hebben. Voor het kostje schrijven. En iets, 't welk wij, in onze gedachten, met ons oordeel, of door onze voorgevens, met iets anders verwisselen: hij geeft zich voor eenen toovenaar uit. Zij wenscht nog voor eene schoonheid gehouden te worden. Verworpen liggen voor half doot. Vond. Men krijt hem uit voor eenen nar. Zij wordt voor den gek, voor het lapje ge-
| |
| |
houden. Die 't voor het sotste keurt, dat men sich selven prijse. Westerb. Mij hekelen en schelden voor een onheelbaer quaet. D. Deck. Waaraen men u kan kennen voor meereminnen. Vond. Al, wat eenig mensch voor goed begroeten kan. Cats. Ik wil het voor waarheid aannemen. Neemt gij dat voor suiker op? In: voorwaer, voorwaer, segge ick u. Bijbelv. Ja, voorzeker! Het wordt alomme voor zeker uitgevent, of verhaald. Ik geloof het voor vast. Valsche munt voor goed laten doorgaan. Voor echt gaan. Voor gek loopen, voor wijs, geleerd, enz. aangezien worden, zijn
waar, zeker, vast, goed, echt, gek, wijs, geleerd, enz. iets, dat waar, zeker, vast, goed, en echt, en iemand, die gek enz. is. Hierom schreef Westerb.: dees dingen voor belacchelijken achten, dat is, voor belagchelijke dingen. Ten vierde heeft, voor achter zich het voorwerp van eene handeling, of werking: voor de toekomst zorgen. Voor het hoofd stooten; zie hoofd. Uit achting voor u wil ik het verzwijgen. Ick bidde voor haer. Ick en bidde niet voor de werelt. Bijbelv. Zijn dierbre gunst beschreven voor het dankbaar nageslacht. L.D.S.P. Voor het lot van kinderen en kindskinderen beven. - Het voorwerp der bestemming van iets: voeder voor het vee. Een geschenk voor zijne beminde. Een kuil, een net, voor mij bereid. L.D.S.P. Spaer ick noch voor u twee witgespickelde geitjes. Vond. Hem, die iets bezit, daar bij belang heeft, daaruit nut en voordeel trekt, enz.: iets voor zich houden, het gene oneigenlijk ook beduidt, het verzwijgen. Voor ons in erffelijcke besittinge nemen. Bijbelv. In de winckelen voor ijder staet te koop. Westerb. Het oogh der vaderen, dat voor de kindren waekt. Vond. Wees borg voor uwen knecht. L.D.S.P. Veur sijnen vriend wat doen. Kil. Voor sijn vrienden, stad, en vaderland te sterven. Paffenr. Voor iemand pal staan, borg staan, zorgen,
bidden, enz. Dat is eene waarschuwing voor u. Een sterk bewijs voor uwe stelling! Voor onheil blootstellen. Wij stonden thans voor alle rampen bloot. L.D.S.P. Isabels doorluchte troon, zou open staen voor Wilhems zoon. Vond. In zulke gevallen wordt voor wel eens weggelaten: hem een triomf[li]ed zingen. Wat vreug-
| |
| |
de is mij bereid! God heeft de bron van 't licht, de Zon, een tent gesticht. L.D.S.P. Somwijlen duidt het een voorwerp van tegenstand aan, en laat het zich met tegen verwisselen: een middel voor de koorts Balsem voor alle wonden. Het helpt weinig voor dat ongemak. Voor zulken storm staat niets ter wereld. Wie sal voor sijne gramschap staen? Bijbelv. Hem dorste niemant standen vore. M. Stok. Hem ten schild verstrekt voor 't wrevlig smaalen. L.D.S.P. Dit scheen het eenige middel voor de doot. Vond. En als het den persoon, of de zaak aanduidt, waarvoor iets geschikt, of waartoe het betrekkelijk is: dat deugt niet voor mij. Het is geen drank voor ons. Is dat eene vrouw voor hem? Vreemde tijtels voor sijn boecken weet te vinden Westerb. Zijne ooren voor zijne vrienden stoppen Zijn hart voor hen toesluiten. Geen wegh is opgedolven, gesloten, voor de vaart. Vond. Zie mij voor mijn rampen zwichten. L.D.S.P. Alle aardsch geluk is voor haar afgesneden. Als mede in: wacht u voor schade! en in meer andere gevallen, waarin voor met van verwisseld worden kan, zoo als bij Notk. in: min ouga ist troube fore dinemo
zorne, in menig hoogduitsch gezegde, en ook bij ons in: gij bergt hen voor den trots des boozen. L.D.S.P. Voor het licht verborghen. Westerb. Stadigh bang voor vangen en voor spannen. Vond. Met afgrijzen daarvoor bezield. Beef! sidder voor de wroegingen van uw gewisse. Zoo ook: voor iemand wijken. Verdwijnt voor 't sluimeroogh in 't duister, voor de sponde. Vond. 't Havenijzer stoof voor haar getande kiel. Oudaan. De vogel vloog voor haar op. Hij spoedde zich voor ons weg; en meer andere gezegden. Insgelijks: hij staat, zit, ligt, voor de deur. Zij storten voor hem neder. Het zweefde mij steeds voor de oogen. In triumf voor ieders oogen, met Mavors wagen opgetogen. Vond. Zie mij voor uw alziend' oogen neergebogen. L D.S.P. Voor iemand in het stof nederknielen. Stort uwe gebeden uit voor Juno. Vond. Iemand voor zich doen bukken. Voor iemand nijgen, buigen. Op vijanden, voor wiens gewelt het recht moet duicken. Vond. Hij rees voor mij op. Ik nam den hoed voor hem af. Gelijk als wasch voor 't vuur versmelt, zo zullen boos-
| |
| |
heid en geweld vergaan voor 't oog des Heeren. L.D.S.P. Voor God strafbaar zijn. Wormen en stof en assche zijn voor uwe Majesteit. Vond. Voor oogen hebben, houden, enz. Zie oog. Voor alle dingen. Zie vooral. Hij is ons reeds voor. Dat 's u voor. Zoo sprack ze, en vloogh vooruit. Vond. Hij
heeft veel voor mij vooruit. Waer onder de Romeijn voor alle meijnt te gaen. Westerb
In voor tegenwoordig, voor ditmaal, voor als nu, voor als nog - veur een maand, veur eenen dagh. Kil. - voor een oogenblik, voor eenigen tijd: Hen met de roede slaen en straffen voor een tijd. L.D.S.P. Adieu, seg ik, voor een half jaar. R. Vissch. De nootdruftige en sal niet voor altoos vergeten worden. Bijbelv. In zijnen bloei voor eeuwig hem verdelgen. L.D.S.P. enz., hier dient voor ter bepaling van het tijdstip, of den tijdkring. En zoo bepaalt het de tijdsorde, in: toen gij voor d'eerstsmaal de huwelijskoets betradt. Poot Vooreerst werd het bij haar Godvruchtigheijd geheten. Westerb. En den persoon, in: ik, voor mij, wij, voor ons. Wat voor lieden zijn dat toch? Of de zaak, in: voor mijn deel, voor zoo veel mij aangaat. Wat voor offerwijn en eer. Vond. Hoe spits, hoe rond, van wat voor wesen, of fatsoen. Westerb. Wat is dit voor een spreekwoort? Bijbelv. Laat het, voor den drommel! Loop voor den drommel! Hij wenschte haar voor den drommel, voor st. velten, voor de kat, enz. Nopens voor iemand heen, voor iemand uit, zie voorheen, vooruit.
Als bijwoord bezigt men voor, in: voor en na. In welks plaats men bij Vond. na als voor vindt. Voor gedaan en na bedacht. Voor en aleer hij kwam. Het kind viel voor uit het venster. Hij woont voor, en ik achter, op het bovenhuis. Zij stond voor, aan de deur. Klim voor van den wagen af. Het ligt voor, bij het andere goed. Voor, of achter, in het huis. Een fackel sparckt van voor. Vond. En in de zamenstell.: vooraan, vooraf, voorbij, voorheen, voorin, voorop, voorover, vooruit; zoo wel als in eene hierachter volgende reeks van andere zamenstell. met andere deelen der rede, waarin het veelal scheidbaar, maar soms ook onscheidbaar is: ik voorzag, enz. Maar in, daarvoor, hiervoor, vooral, vooreerst, voor'shands en waarvoor,
| |
| |
oefent voor de kracht van een voorzetsel. Bijvoegelijk zijn de vergrootingstrappen voorder, of vorder, en voorst, of vorst; hierover in het vervolg, even als over de verdere afleidingen: voorbaar, voorbarig, voort, voortaan, enz. - voorts, voren, en vorig.
Voor, Kil. veur, M. Stok. vor en voer, eng., vries. for, Ulphil. faura, Kero, Ottfrid. fora, furi, Tatian. fijri en firi, angels. fijre, fijr, en for, neders. for en för; zweed. for, deen. fore, hoogd. für, en vor, fr. pour, ital. per, lat. prae, pro, en pri, in primus, eerst, voorst, is verwant aan ver, waarmede het in zamenstell. verwisseld wordt, en aan varen en voeren, en heeft zijne beteekenis eveneens aan zijnen klank te danken. In de gemeene volkstaal bezigt men ook veur: hiel de hant veur 't voorhooft. Vond.
|
|