[Volvoeren]
VOLVOEREN, bedr. w., gelijkvl. Ik volvoerde, heb volvoerd. Van vol en voeren. Hoogd. vollfuhren. Volbrengen: hij vangt niet aan, of hij volvoert het ook. En 't recht volvoeren naar zijn raad. L.D.S.P. Van hier volvoering, en van het deelw. volvoerd de zamenstell.: onvolvoerd.