[Volstandig]
VOLSTANDIG, bijv, n. en bijw., volstandiger, volstandigst. Van vol en standig, van standen, staan. Al wat volstaat, in den zin, waarin Vond. schreef: in 't einde niet bezwijken, maer doorgaans volstaen, dat is, stand houden; en dus standvastig. die volstandigh sal blijven tot den einde. Bijbelv. Als bijw., is volstandig bestendiglijk: op dat naar uwe wet zich mijn gemoed volstandig moog' gedraagen. L.D.S.P. Van hier volstandigheid, volstandiglijk.