[Volkomen]
VOLKOMEN, bijv. n. en bijw., volkomener, volkomenst. Voleindigd, van alle noodige bestanddeelen, en derzelver behoorlijke inrigtingen voorzien: het is een volkomen werk. Mijn geluk is volkomen. Wie zag ooit volkomener schoonheid. Die mij volkomene wrake geeft. Bijbelv.; waar dit woord voorts onverminkt, zonder mangel, of gebrek, aanduidt. Als bijw. is volkomen ten volle: ik ben volkomen voldaan. Gij hebt volkomen gelijk. Van hier volkomenheid, volkomenlijk. Zamenstell.: onvolkomen, enz.
Volkomen, hoogd, vollkommen, Nolk. follechomen, Strijk. volchomen, neders. vullenkamen, is eigenlijk een deelw. van volkomen.