[Volheid]
VOLHEID. z.n., vr, der, of van de, volheid; zonder meerv. Van vol. De toestand van iets, dat vol is: de volheid van het gebouw weerhield mij van daarin te dringen. In den Statenbijbel is de volheid des tijds de tijd, waarop de Messias gerekend werd te moeten verschijnen; maar de volheid der aarde is al, wat daarop is: merckt op, ghij aerde! mitsgaders derselver volheit! Bijbelv., waar de overige beteekenissen van volheid hiermede overeenstemmen.