[Volharden]
VOLHARDEN, onz. w., gelijkvl. Ik volhardde, heb volhard. Van vol en harden. Anders volherden. Volstandig blijven: hij volhardt in zijne meening. Sij en hebben niet volhardt mij na te volgen. Bijbelv. Van hier volharder, volharding, - volherdigh, volherdigheijd, volherdighlick. Kil.