[Voeteren]
VOETEREN, onz. w., gelijkvl. Ik voeteerde, heb en ben gevoeteerd, van voet, met den basterduitgang eren. Te voet gaan: hij is van Amsterdam naar Utrecht gevoeteerd. In: ik heb den ganschen weg gevoeteerd, wordt de vierde naamval even eens door een uitgelaten voorzetsel beheerscht, als in: eene mijl gaan. Zie gaan. Van hier voeteerder, voeteerster.