[Voer]
VOER, voeder, z.n., o., des voers, of van het voer; meerv. voeren. Eene wagenvracht: drie voeders hooi. Een voer stroo. Een wijnvat van verschillende grootte, of de daarin gaande hoeveelheid van wijn: een voeder houdt zes of zeven amen. Zamenstell.: voedervat, voerwijn, voederwijn, ghevaette wijn, bij Kil., enz. Wijnvoeder, enz.
Voer, voeder, hoogd. fuder, neders. foder, foer, boh. fura, is, volgens Adelung, ook in de laatste beteekenis, zulk eene hoeveelheid, als men gevoegelijk op eenen wagen vervoeren kan, en komt van voeren.