[Voederen]
VOEDEREN, voeren, bedr. w., gelijkvl. Ik voederde, heb gevoederd. Van voeder verzorgen: gij moet uw paard beter voederen, of voeren. Wel gevoederde hengsten. Bijbelv. Als voeder toereiken: koren voederen. Wij zullen enkel stroo moeten voeren. Voeder aan beesten geven: gaat gij haast aan het voederen, of voeren? Van hier voederaar, voedering, voering. Zamenstell.: afvoeren, enz.
Voederen, voeren, deen. foere, fr. fourrager, Tatian. fuotiran, hoogd. füttern, zweed. fodra, eng. fodder, komt van voeder, inwendig levensonderhoud.