Nederduitsch taalkundig woordenboek. T-U. V
(1810)–P. Weiland– Auteursrechtvrij
[pagina 390]
| |
voederen een kleed, voederen met pelssen. Kil. Van hier voederer, peltier. bij Kil., voedering of voering, de opvulling, verdubbeling, van een kleed: eene baaijen voering. Zamenstell.: afvoeren, enz. Voederen, voeren, Kil. ook voeijeren, deen. foern, fr. fourrer, sp. enforar, neders. foren, ital., middeleeuw. lat. foderare, zweed. fodra, hoogd. futtern, komt van voeder en voeden, opvullen. |
|