[Vlot]
VLOT, z.n., o., des vlots, of van het vlot; meerv. vlotten. Verkleinw. vlotje. Eigenlijk, het onz. geslacht van het bijv. n. vlot. Al wat vlot is, of drijft; zoo als room en ander vet, dat in het neders. en zweed. flott heet. In het gebruik, bijzonderlijk, zamengebondene balken, en ander hout: wij zagen een groot vlot de rivier afzakken. Boomde met een vlot langs d'oevers. Vond. Die op 't eerste vlot het lijf heeft durven wagen. D. Deck. Ick salse op vlotten over de zee doen voeren. Bijbelv. Eenige zamengebondene balken, die, met een plankier bedekt, eenen drijvenden steiger vormen: stap op dat vlot! Oneigenlijk, een schip: zoo doet mijn zeilbaer vlot en watertreder mee. Vond. Zamenstell: vlotbalcken, vlothout, vlotschuit, enz. Houtvlot, steigervlot, enz.